maandag 24 januari 2011

aandacht

Op 18 februari wordt mijn boek Een hellehond van pluche (uitgeverij Meinema) gepubliceerd.
   Toen ik, na mijn levertransplantatie en een verblijf van vijf weken in het UMCG, thuiskwam ben ik al vrij snel gaan schrijven.
   Er was zoveel gebeurd. Ik begreep vaak maar half wat me overkwam. Het leek soms alsof ik naar een documentaire zat te kijken en plotseling mezelf of Paul, mijn partner, in beeld kreeg: 'Verdomd, dit gaat over ons! Over jou en mij!'
   Ik wilde mijn herinneringen vastleggen. Al die heftige gebeurtenissen moesten mijn verhaal worden, dat verhaal wilde ik op mijn manier kunnen vertellen. Toen ik al die gebeurtenissen en ervaringen, die nachtmerries en die soms ook overweldigend mooie momenten voor mezelf had beschreven, en daarmee mijn verhaal naar mijzelf toe had gehaald, toen pas wilde ik mijn verhaal ook aan anderen kunnen vertellen.
Vandaar dat boek.
   Maar met het naderen van de verschijningsdatum, komen er ook vragen voor interviews, voor artikelen, voor het aanmaken van een eigen blog. Per slot van rekening wil je dat het verhaal de wereld ingaat. Want een verteller heeft een publiek nodig. Een verteld verhaal zonder luisterend oor heeft geen bestaansrecht. De vertelling wil aandacht.
   En die aandacht zal en wil ik geven, zoals ik die onbekende donor aandacht wil geven die mijn leven verlengde door zijn/haar gift na zijn/haar dood. Ik leef om gehoord en gezien te worden.

Als je op onderstaande link klikt, hoor je mij een deel van mijn verhaal vertellen. Samen met Paul van der Velde die niet alleen mijn partner, maar ook hoogleraar Indiase Religies is.

http://www.boeddhistischeomroep.nl/uitzending.aspx?lIntEntityId=1352&lIntType=1&lIntYear=2010

de kortste dag

Het was op 22 december 2009 stervenskoud. De wereld was op de kortste dag van het jaar wit en stil. De lucht hing laag en bleef grijs, de zon wilde maar niet te voorschijn komen. Er was chronisch gebrek aan licht. Over alles lag een rouwsluier. Lampen brandden daarom in ons hele huis. Naar buiten gaan durfde ik niet. Te koud. Te glad. Een enkeling die zich wel in die barre wereld waagde, ploeterde zich moeizaam een weg door de scheenhoge sneeuw.  

Jij hebt voor ons beiden een mobieltje aangeschaft. De nummers zijn doorgegeven aan het ziekenhuis. Ik moet een levertransplantatie ondergaan. Hoge prioriteit. De specialist moet ons vanaf nu dag en nacht kunnen bereiken. Ik had alvast een koffertje willen pakken met toiletspullen, een pyjama, wat ondergoed, een boek, maar heb er de energie niet voor. Het grootste deel van de dag lig ik uitgeput op bed. Trouwens, het kan even goed een week of vijf duren voor er een lever beschikbaar is. Het wachten is op een voor mij geschikt exemplaar.

Mijn conditie verslechterde met de dag. De onderzoeken, een week eerder, vergden al mijn krachten. Na het laatste, een maag- en darmonderzoek lag ik uren totaal verkrampt in bed, te ziek om me af te kunnen vragen of ik aan het doodgaan was. Vrienden zaten machteloos naast me. Artsen liepen af en aan.

Sinds één dag sta ik op de wachtlijst. Nee, ik weet niet hoe lang ik nog moet wachten. Twee weken. Twee maanden. Ja, ik ga steeds sneller achteruit. Nee, het moet niet al te lang meer duren. Ik heb, nee, ik ben één grote klachtenlijst. Vochtophoping. Spierzwakte. IJzerstapeling. Smerige lichaamsgeur. Zoutarm dieet. Alcoholverbod. Chronische vermoeidheid. Langdurige krampaanvallen. Een falende stem. Eiwitstapeling. Rode en pijnlijke vlekken op mijn hoofdhuid. Impotentie. Eiwitarm dieet. Grote eczeemplekken op romp en armen. Opgezwollen, pijnlijke tepels. Vier preventief getrokken kiezen. Ammoniakvergiftiging. En overal en altijd die vervloekte jeuk. Oorlog in mijn hele lijf. Verraad. Mijn lichaam gehoorzaamt alleen nog aan de wetten van de kramp.

Maar erger dan dit zou het toch wel niet worden. Het was die dag de kortste dag.
Erger zal het toch wel niet worden. Het was die nacht de langste nacht.
Ik hoopte vurig op een donor!

Twee dagen stond ik op de wachtlijst.
Goddank niet langer dan twee dagen!

ik ben niet blond

Wie dagelijks de krant leest, met regelmaat een actualiteitenprogramma bekijkt of beluistert, en wie zich via de sociale media actief bezighoudt met ‘de stand in het land’, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat we in Nederland soms de weg  kwijt dreigen te raken.
Presentatoren doen erg véél voor de ijk- en kijkcijfers; niet alleen bij de ‘commerciëlen’,  maar ook bij de ‘publieken’. Gasten en gastheren, gezamenlijk rond de televisieborreltafel, permitteren zich allen steeds meer bij de dagelijkse babbels bij de van Nieuwkerken, de Pauwen, de Jenssens, de Wittemannen en vele anderen.
Was nog niet zolang geleden een kreet als ‘Ik zeg wat ik denk, en ik doe wat ik zeg!’ een lekker bekkende zin die door steeds meer mensen werd gebruikt of op zijn minst omarmd, nu lijkt het erop dat voor velen als motto geldt ‘Ik zeg wat ik wil en ik doe wat me uitkomt!’
En alle Pietje Bels van Nederland vinden het, lijkt het, prachtig.
88% van de bezitters van mobieltjes blijkt zich te ergeren aan het telefoongedrag van de ander! Hondenhaters blijken in andermans brievenbus te pissen en met emmers water te gooien, en toch – na afname van grote delen van hun portefeuille en (daarmee) van hun functie – als politicus te mogen/durven doorfunctioneren. Ondertussen zou een mens bijna niet meer naar gesubsidieerde toneelvoorstellingen, concerten of musea durven gaan, uit angst uitgemaakt te worden voor linkse-hobbyïst, subsidieasociaal of grachtengordeldelinquent.
Barbie kan niet blond genoeg zijn. Populisten ook niet.
Bijna een jaar geleden kreeg ik mijn nieuwe lever na een zeer ernstige levercirrose. Een van de meest kwalijke gevolgen daarvan was een forse ammoniakvergiftiging. Door het slechte functioneren van dit voor ieder mens zeer belangrijke orgaan, verloor ik veel levensenergie. Fysiek, emotioneel EN mentaal werd ik een wrak, dat steeds minder goed kon functioneren op allerlei fronten.
Ik ben er nog steeds van overtuigd dat Nederland niet half zo ziek is, als ik toen was.
Ik hoop wel dat ons land net zulke goede artsen, verplegers en verzorgers krijgt als ik kreeg, opdat onze collectieve beschadigde, want niet meer goed filterende lever zich kan herstellen of, indien noodzakelijk, kan worden vervangen.
Ik weet dat ik niet moet, niet kan en niet wil wachten op ‘de anderen’ die het verschil zullen gaan maken. Zelf probeer ik dagelijks onderdeel te zijn van een gezond maatschappelijk filter. Dat doe ik door de juiste vragen  aan de ander en aan mezelf te blijven stellen, dat kan ook door de vinger niet steeds aan de pols van anderen maar ook aan die van mijzelf te houden. Ook zal ik me blijven laven aan allerlei uitingen van cultuur. Ik heb mezelf voorgenomen me niet klein te laten krijgen door brievenbuspissers, hoofddoekhaters, cultuurbarbaren, door ongenuanceerde uitspraken van zwaar geblondeerde politici, hun discipelen of door presentatoren  en hun opgewonden tafelgasten.
Ik heb niet voor niets een nieuwe lever en een nieuw leven gekregen!



een groen colbert

De twee deuren van de ingebouwde kleerkast zijn fors in de verf gezet. Bordeauxrood. Zijdeglans. Mijn lief heeft er, in Japanse stijl, met goudverf een tak op geschilderd. Eén grillig gevormde tak met de suggestie van een compleet begroeide berghelling.
Op elke deur hebben we een dofkoperen monsterkop bevestigd. Beide beesten hebben ringen tussen hun kaken geklemd. De deuren kunnen niet sluiten. De kasten zijn te vol. Teveel van alles. Aan de linkerdeur, het territorium van mijn lief, hangt een colbert, het míjne. Een fluwelen jasje met de kleur van jong mos in een felle zomerzon.
Ik houd niet van groen.
Eigenlijk.
Ook niet van fluweel.
Eigenlijk.
Maar dit colbert móest ik hebben. In díe kleur! Van dát materiaal! Het paste precies.
Hóe duur? Wát zegt u? Even schrikken, even slikken, toe maar, mijn lief wordt maar één keer professor tenslotte!
Het feestcolbert hangt al meer dan een jaar  aan die linkerdeur.

Ik droeg het één keer op een feestje in de herfst van 2009: proefdraaien! Welk hemd koop ik hierbij? Dat hemd! Niet goed! Dát hemd! Nee, toch nog weer een ander, het dérde hemd aangeschaft. Even schrikken, even slikken, geeft niet, hij houdt maar één keer een inaugurele rede! Het colbert hing vervolgens twee, drie maanden op dezelfde hanger aan die deur.
In oktober van dat jaar lag ik tien dagen in het ziekenhuis. Viel acht kilo af. Het colbert werd veel te groot.
In november had ik het dag en nacht koud. We kochten thermisch ondergoed. Ik droeg ook
nog eens extra dikke truien. Het bleef ijzingwekkend koud.
Op 10 december hield mijn lief zijn oratie. Hadden wij ons feestdiner met ruim honderd gasten. Mijn lever functioneerde vrijwel niet meer. Ik stonk naar ammoniak. Ik droeg een thermisch hemd met lange mouwen, een extra T-shirt, dat dérde overhemd onder het groene feestcolbert. Door al die lagen was het nauwelijks zichtbaar dat het jasje te wijd is. Mijn huid had dezelfde kleur als het colbert, alleen een paar tinten lichter: Ton sur ton. Een groene shawl om mijn nek tegen de kou.
Maar het wás feest. Ons feest. Omdat mijn vent professor was geworden.

De daarop volgende, vroeg invallende winter was lang, streng en bizar, maar het werd lente. De lente was kort en nat, maar het werd zomer. De zomer was warm genoeg en het werd herfst. En nu is het, vroeger dan ooit, weer winter. Ik kijk door het raam naar buiten.
De laatste bladeren van de Japanse kers, donkerrood, liggen tussen de sneeuw. Donkerder dan onze kastdeuren. De hibiscus en de kastanje zijn kaal, bevroren hortensia’s steken uit de sneeuw, alleen de klimop is flessengroen. In de tuin van de achterburen grijpen kale takken als klauwen naar de grijze hemel.
En boven, op onze slaapkamer, aan die linker koperen knop, tegen die wijnrode deur, onder die grillig gepenseelde naaldboomtak, hangt nog steeds dat groene colbert.
Vandaag is de oratie van mijn lief een jaar geleden. Over twaalf dagen viert mijn nieuwe lever
zijn eerste verjaardag binnen ons nieuwe leven.
Het jasje kleurt me inmiddels goed.
Ik moet alleen, eerlijk is eerlijk, wel weer een paar kilootjes kwijt zien te raken.

klaar

Mijn manuscript EEN HELLEHOND VAN PLUCHE – over een transplantatie is af en ligt bij de uitgever.
   Klaar!
   Momenteel ontwerpt iemand een omslag, binnenkort buigt iemand zich over de grafische vormgeving van de tekst, over enkele weken staat mijn verhaal in de lentebrochure van uitgeverij Meinema, half februari verschijnt mijn tweede boek!
   Ik ben klaar!
  
Drie maanden zat ik vrijwel elke dag achter de computer en schreef over mijn leverkwaal en de onderzoeken. Over opname, transplantatie en herstel.
   Alle razendsnelle ontwikkelingen, al die indringende gebeurtenissen, gevolgd door een complete omkering van het lot waardoor ik nu nog leef, al die zaken smeekten: ‘Sta bij ons stil!’ en ‘Wij zijn jouw verhaal!’ en ‘Hoe wil je ons herinneren?’ en ‘Hoe ga je met ons om?’
   Een schrijver schrijft niet van zich af.
   Hij schrijft het verhaal naar zich toe; hij doet geen afstand, maar eigent zich toe.
   Ik heb me dit verhaal eigen gemaakt: Zó wil ik het me herinneren, zó wil ik het aan anderen  vertellen.
   Ik ben klaar.

Maar, een verhaal wil gelezen worden en dus zal het wel niet lang duren eer mijn redacteur, de PR afdeling en ik met elkaar gaan overleggen hoe we het boek op de markt zullen zetten. Ik stel me dat gesprek ongeveer zo voor:
   ‘Welke kranten benaderen we?’
   ‘Ken jij soms een journalist bij…?’
   ‘Nee…’
   ‘Ik wel!’
   ‘Okay, benader jij die man?’
   ‘Vrouw!’
   ‘Zoeken we contact met DWDD of met Pauw en Witteman?’
   ‘Ik ken iemand van de redactie van…’
   ‘Goed, benader jij dan die vrouw?’
   ‘Man!’
   ‘Ik wil het boek heel graag officieel presenteren.’
   ‘Waar dan?’
   ‘Misschien wel in het UMCG, of in een boekhandel.’
   ‘Wat dacht je van een klein theater in je eigen woonplaats?’
   ‘Hoeveel genodigden denk je te ontvangen?’
   ‘Waar past dat aantal gasten in?’
   ‘We hebben geen budget voor een hapje en een drankje.’
   ‘Waarom kwam jij eigenlijk met dat idee van dat theatertje?’
   ‘Je bént toch theatermaker?’
   ‘Nou én?’
   ‘Als jij nou eens…’
   ‘Tja, ik heb al wat plannetjes zitten uitbroeden met een muzikant.’
   
   Hoe zo ‘Klaar!’?

missen

Gisteren was het de derde sterfdag van mijn moeder. Drie volle jaren geleden werd ik tegen half drie ’s middags gebeld met de schokkende mededeling dat mijn moeder zojuist was overleden, geheel onverwacht, na een gezellig bezoek aan een vriendin. Mijn moeder, die zo veel van vogels hield, was met de ganzen naar het zuiden gevlogen.

De nacht duurde lang, de ochtend begon laat, het werd gisteren het begin van een rustige dag.
Lang uitslapen, een ontbijt op bed, een tweede kop koffie, de krant, zachte muziek.
Moeder was de hele dag aanwezig maar, voor het eerst, zonder dat het pijn deed en zonder die eerdere diepe gevoelens van ontreddering en rauwe smart.
Ja zeker, ze is voor altijd weg uit de mij omringende wereld, maar ze was er gisteren de hele dag toch heel erg bíj, vlak naast me en diep van binnen.

Partner Paul en ik reden 's middags door het natuurgebied De Gelderse Poort. Het was een prachtige nazomerse dag. Grote vluchten ganzen waren, luid snaterend, opnieuw op weg naar het zuiden. Koperen zonlicht streelde land en water, blauwe luchten hadden prachtige wolkenpartijen variërend van blinkend wit tot loodgrijs, weilanden waren geschilderd met dat typische groen van de nazomer, de bomen zaten nog vol blad, met een rijk geschakeerd palet van groen, bruin, geel en hier en daar rood.
Moeder was er de hele dag bij. Bij dat zondagse ontbijt, bij die rit, bij het zien overtrekken van de ganzen, en haar nabijheid was vol rust. De dag was rustig en goed. Ik miste haar niet meer. Ze was nooit kwijt geweest!

Ik realiseerde me gisteren heel sterk dat er een tijd zal komen dat de heftigheid van mijn ziekte, de verwarrende en pijnlijke weken na de levertransplantatie en de uitdaging van de soms zo traag verlopende en confronterende revalidatie gesleten zullen zijn, en dat er dan een periode, een middag, een dag, een week, voorbij kan gaan zonder dat ik aan dat zware jaar heb gedacht, zonder dat mijn lijf er nadrukkelijk en pijnlijk naar verwees.
Een tijd waarin Paul en ik er niet meer over hóeven te praten, dat we niet meer dankbaar en stil hóeven te blijven staan bij die onbekende donor en al die liefdevolle mensen om ons heen. Niet omdat de transplantatie en die onbekende weldoener en de aanwezigheid van zoveel vrienden dan vergeten zullen zijn, maar omdat die dag dan genoeg heeft aan zichzelf.

vergeten

Hollands herfstweer. Her en der is in de hemel nog wel een snippertje blauw te vinden, maar voor alles word ik getroffen door de prachtige wolkenpartijen die boven de stad hangen. De bovenkanten lijken op sneeuwwitte bloemkolen, blinkend van zonlicht, de onderkanten zijn donker en grijs. Een straffe wind jaagt ze langs het zwerk. Her en der zijn die onderkanten gerafeld. Regenvlagen? Niet hier, niet nu. Nog steeds zijn de meeste bomen donkergroen, maar er is ook al geel en bruin en rood te bekennen en ik zie zwermen vogels die op doortocht zijn naar warmere streken. Het zomert nog wat na, maar de herfst is een feit.
Onder mijn jack draag ik een warme trui, mijn wangen tintelen, mijn neus is waterig. Mijn handen vragen nog niet om handschoenen, maar ze herinneren zich nog goed de strenge winter die nog maar ruim een half jaar achter ons ligt.

De pedalen van mijn fiets draaien traag rond. De wind komt van opzij. Ik neem een lagere versnelling. Mijn benen zijn nog niet zo sterk. Mijn hoofdhuid gloeit, er loopt een zweetdruppel over mijn rug, mijn adem zit hoog en ik voel mijn hart bonken. Traag fietsend passeer ik hoge herenhuizen en rijd ik onder een ereboog van zware kastanjetakken door. Bladeren ritselen onder mijn wielen. Een nog niet geopende kastanjevrucht valt naar beneden.
Stekels schampen mijn kale schedel. Een waterige zonnestraal kleurt de bomen.

Ik zie op het trottoir een bekende lopen, haal haar in, groet haar, stap af en we babbelen even. Over het weer en de centrale verwarming die af en toe al brandt, over maandag is marktdag en dus even vis kopen, over het voorbije weekeinde met museumbezoek en lekker eten en veel slapen want ik ben soms nog zo moe. Over de naderende herfstavonden met een stapel boeken, af en toe theaterbezoek en het voornemen elke dag een uurtje te schrijven. Ze vraagt welk verhaal van het afgelopen jaar ik mee wil nemen naar de winter.
De zon wint aan kracht en we genieten beiden eventjes volop van de bonte kleurenpracht in de takken pal boven ons hoofd. Dat beeld, die immense, laatzomers bladerkroon vol stekelige vruchten, dat beeld is mijn verhaal voor het vierde seizoen.

Als ik verder rijd, voel ik mijn handen en benen trillen. Moe, dit is een teken van vermoeidheid. Het immense litteken op mijn buik, een roze lint van zo’n vijftig centimeter, trekt. Ik heb al een paar kilometer gefietst. Het wordt tijd ergens binnen te stappen, een cappuccino te bestellen, de ochtendkrant te lezen.

Terwijl ik naar mijn kopje tuur, besef ik dat ik vanmorgen mijn medicijnen niet heb ingenomen. Dat ik vandaag nog niet eerder aan mijn transplantatie dacht. Dat ik een ochtend lang vergat dat ik aan het herstellen ben. Dat ik alleen maar genoten heb. Bijna was ik vergeten hoe dat voelt.

bevrijdingsconcert

Het gaat goed met me. Ik fiets weer, loop korte afstandjes, durf weer auto te rijden en maak inmiddels ook gebruik van het openbaar vervoer. Dat laatste vond ik eigenlijk het moeilijkst. Niet zolang ik met mijn partner reisde. Dat was simpel. Paul is erg rolstoelvriendelijk!

Maar nu reis ik voor het eerst alleen per spoor. Bijna drie uur. Het hoge noorden. Tussentijds overstappen. Per fiets leg ik de korte afstand huis – station af. Mijn wandelstok in een speciaal aan de vork van de fiets gemonteerde klem. Dat gaat goed. Kaartje kopen. Geen moeite. De afstand naar het perron niet al te groot. Tijd genoeg. Zitplaatsen genoeg. Een lekker dik leesboek. De reis mag beginnen. Ik ben klaar.
Op tussenliggende stations stappen steeds meer mensen in. Jongelui, opgewonden, vrolijk, aangeschoten. Stom. Niet aan gedacht. Het is 5 mei, Nationale Bevrijdingsdag! Overal in het land zijn festiviteiten. Ik ben blij dat ik een zitplaats heb.
We naderen het volgende station: ‘Reizigers in de richting Leeuwarden en Groningen worden verzocht hier over te stappen!’
Mijn trein staat stil. Buiten beweegt een menigte zingende en hossende mensen. Veel oranje, blikjes bier, rugzakken.

Een zinderende polonaise op weg naar een bevrijdingsconcert in de eerstvolgende stad. Die moeten allemaal in dezelfde trein als ik! Ik stap uit, bang dat iemand haar of zijn rugzak of elleboog in mijn maag douwt. Bang dat ik struikel omdat mensen duwen. Bang dat er in de volgende coupé geen zitplaats is.
Gelukkig wordt mijn nog erg kwetsbare maagstreek ontzien, gelukkig struikel ik niet, gelukkig kan ik nog net op tijd in de gereed staande trein klimmen. Maar dan is het geluk wel op. Alle coupés zijn overvol, nergens een zitplaats te bekennen. Ik leun zwaar op mijn wandelstok.

‘Hé, doe niet zo lullig, laat die ouwe op jouw plaats zitten.’
‘Waarom sta je zelf niet op, bitch!’
‘Omdat ik teut ben, klojo!’
‘Kom dan bij mij op schoot zitten, del!’
‘Zou je wel willen, rukker!’
Ze gaat inderdaad op de knie van de knaap zitten: ‘Krijg je nou een strakke?’
De halve coupé luistert en lacht.
Ze kijkt me stralend aan: ‘Waarom gebruikt u een kruk?’
‘Zoiets vraag je niet!’sist het vriendje.
‘Ik wel hè, opa!’ grinnikt ze.
Hilariteit bij alle reizigers.
‘Opa heeft vier maanden geleden een levertransplantatie gehad!’
 Stilte. Iedereen luistert mee.
Ze port het vriendje in zijn ribben: ‘Zie nou wel dat een codicil belangrijk is!’
Ze staat op en vraagt om stilte in de hele coupé: ‘Wie van jullie heeft een codicil?’
Een aantal vingers gaat omhoog.
‘Dat zijn er niet veel! Wie van jullie wil gered worden door een donor?’
Meer vingers gaan omhoog.
‘Doe er dan wat aan!’ besluit ze triomfantelijk.
Ze knipoogt naar me.
‘Zo’n kleindochter zou ik best willen hebben,’ lach ik tegen haar.

de sprookjesverteller, de onbekende en de dood

Er leefde eens een sprookjesverteller. Hij las oude verhalen en blies ze, al vertellend, nieuw leven in. Of hij verzon nieuwe verhalen en overdekte ze met een laagje zilverachtig stof. Daardoor glommen ze niet zo hard en klonken ze minder angstaanjagend. De verteller had al een heel leven achter zich. Een overvol leven, niet alleen gevuld met pijn, woede, angst en tegenslagen, maar ook met liefde, plezier en bruisende levensenergie.
       Een barre winter kwam en bracht een slopende ziekte mee die de verteller als een jakhals in de nek sprong en op de knieën dwong. Artsen liepen in en uit. Ze zagen dat de verteller ernstige pijnen had, maar er was niemand die precies kon zeggen waaraan hij leed.
       Op een vroege avond geurde het naar brandend hout en overrijp fruit. Er werd op het raam geklopt. Buiten stond een ongenode gast. Daar wachtte de dood.
       De verteller  zag de dood staan, knikte met zijn hoofd en opende de deur.
       En plots zaten ze samen aan tafel. De dood vertelde aan de zieke dat diens lever het dreigde te begeven en dat er weinig kon worden gedaan. Maar, beloofde de dood, hij zou de verteller niet alleen laten.

In een andere stad, in een ander land, leefde een onbekende. Daar had de dood zich al eerder dat jaar aangediend. Hij had toen iets in het oor van de onbekende gefluisterd, vervolgens gezegd dat hij terug zou keren en was weer verdwenen.
       En nu, terwijl de winter rook naar brandend hout, warme wijn en overrijp fruit, haalde de onbekende uit zijn oude boekenkast een verzegelde enveloppe en legde die op tafel. Hij kuste zijn geliefden, dempte het licht en ging in bed liggen. Zijn leesbril lag op het nachtkastje, hij streelde de kat en wachtte op de dood die terugkeren zou.
       Toen die op het genoemde uur binnentrad om zijn afspraak na te komen, zag hij de enveloppe op tafel liggen. Vol tederheid opende hij deze en las een met de hand geschreven brief.

Lieve Dood,

Als je komt zal ik meegaan, mijn laatste avontuur tegemoet.
Maar beloof me dat je niet al te hebberig zult zijn.
Ik wil dat je mijn erfenis royaal met anderen deelt.
Geef mijn ogen aan iemand wiens blik grauw geworden is.
Zo zal ik het blauw en geel en wit en groen van de komende lente toch kunnen zien.
Geef mijn huid aan iemand wiens levend huis verbrand of vermorzeld is.
Dan zal ik de koestering van mijn geliefden en de verrukking van de zomerzon toch kunnen voelen.
Geef mijn longen aan iemand vol benauwenis.
Op die manier kan ik de voeding zijn van ieder lied en elk gesprek.
Geef mijn hart aan iemand die het nog met gratie dragen kan.
Zo zal het toch voor mijn liefsten blijven kloppen.

En, lieve dood, geef mijn lever aan een echte verteller.
Want ik denk dat er een verhaal in zit.

De dood glimlachte en wist wat hem te doen stond.

flessenpost

Als verhalenverteller en regisseur leef en denk ik in beelden. Ik maak dan ook graag fotocollages. Daardoor heb ik een hardnekkige verslaving opgelopen: het kopen van tijdschriften met veel fotomateriaal van groot formaat. 
Ik wil geen Margriet of Happinez met hun brave damesbladbeeldcultuur. Asjeblief niet. Zo ziet míjn leven er niet uit. Ik wil theatrale foto’s vol bizarre werkelijkheid, erotiek, glossy. Droomwereld én realiteit, inclusief de schoonheid van het kwaad.
  
Stapels tijdschriften liggen op de vloer. Ik blader. Kijk gretig. Kies afbeeldingen die me nú raken. Op dít moment. Die scheur of snijd ik uit. Leg ze apart. Met dat materiaal ga ik aan het werk. Soms naar aanleiding van een belangrijke gebeurtenis uit mijn leven van alledag.
Het is daarom niet zo verwonderlijk dat mijn levertransplantatie in december 2009 regelmatig de aanleiding vormde om te gaan werken. Ook nare dromen uit de daaraan voorafgaande periode probeerde ik vorm te geven. Zo tem ik mijn angsten.
Ik sorteer de foto’s die ik bij het onderwerp associeer. Schuif er eindeloos mee op grote vellen
Karton: grijs, rood, zwart, blauw, of geel. Ik maak een compositie. Schik. Herschik. Plak.

Door zo te werken concentreer ik me en prikkel ik mijn fantasie. Zo maak ik wat onverteerbaar is verteerbaar, wat vluchtig is langer houdbaar. Het onzichtbare wordt zichtbaar en het ondraaglijke krijgt een te hanteren maat en gewicht.      
In het afgelopen jaar, voor én na mijn levertransplantatie, heb ik er tientallen gemaakt. Knippend, schuivend en plakkend keek ik mijn leven en de dood in de ogen.
De wonderlijke en soms bizarre beelden die ik op deze manier creëer, zijn dagdromen op papier. De collages lijken brieven in flessen die vanuit een onbewuste wereld mijn bewustzijn komen binnen dobberen. En steeds weer lees ik in die brieven veel nieuws, alsof mijn onbewuste meer weet dan ikzelf wist.

Voor me op tafel ligt zo’n collage. Ik maakte die in november, ruim een maand voor ik hoorde dat een transplantatie noodzakelijk was, ruim twee maanden voor de ingreep. Ik had drie verschillende foto’s als uitgangspunt genomen: een foto van een klomp ruw goud,  het hoofdje van een baby en een blote man in een foetushouding. Die beelden heb ik dusdanig geknipt, gescheurd, gerangschikt en op papier gelegd dat ze samen één massief, stevig en stralend ogend geheel vormen. Toen, in die vreselijke herfst, troostte die collage me.
Nu, bijna negen maanden na de ingreep, zie ik iets wat me toen niet was opgevallen: de drie fotofragmenten, nu samengebald tot één organische vorm, heeft de vorm van een lever! Een groot deel van die ‘lever’ bestaat uit het gezichtje van die lachende baby.
Flessenpost berichtte me: ‘een nieuwe lever, een nieuw leven!’    

vannacht gaat het gebeuren

Een verpleegster haalt me op en brengt me naar een kille doucheruimte. Ik moet me uitkleden en krijg een klysma: ‘Probeer zolang mogelijk de ontlasting tegen te houden,’ zegt ze. ‘Blijf in de buurt van het toilet.’ Als ik leeggelopen ben, komt ze me halen om geschoren te worden: ‘Waarom moet juist ík u scheren? Moeten uw benen ook? Nee, dat ga ik niet doen, hoor, lijkt me helemaal niet nodig. U zult wel zenuwachtig zijn, is dit de eerste oproep? Of stond u al lang op de lijst?!’ Alles wat ze denkt, wordt hardop uitgesproken, ook al haar twijfels: ‘Doe ik dit nou goed, of zal ik eerst? Waarom hebben ze hier geen… oh, ja, toch wel! Gaat u zich maar even lekker douchen, maar wel graag opschieten, ik ben zo terug.’ Ze dribbelt weg.
  
Ik neem alle tijd om me af te spoelen en zeep me nogmaals in, geniet nog even van het warme water, droog me dan af met naar niets ruikende handdoeken en verbaas me over mijn kaal geschoren lichaam. Ik ben een haarloos kind van zevenenvijftig. Een tweede verpleegster komt me halen. Ze is stil, toegewijd, legt even haar hand op mijn schouder. Dan is ook de praatgrage vrouw terug. Ik kies een andere benadering en knipoog naar haar. Even glimlacht ze, dan kijkt ze weg, desinfecteert haar handen en mompelt dat ze een plek zal zoeken voor mijn kleren en tassen: ‘Ik hoop dat het lukt!’
  
Twee mannen, de anesthesist en diens assistent, komen binnen om me naar de operatiekamer te brengen: ‘Wij zijn er helemaal klaar voor. En dan wil je natuurlijk ook graag beginnen.’ Ze rijden me door uitgestorven gangen, openen gesloten deuren met een plastic pasje. Een van hen knipoogt naar me: ‘We hebben er zin in!’ Hun plezier werkt aanstekelijk.
   Jij volgt me op deze nachtelijke tocht door neonverlichte gangen. Stil. Zorgzaam. Kalm. Mijn hand zoekt  jou. ‘Ik mag mee tot de rode streep,’ zeg je, ‘vandaar af moet je het met die twee doen.’
  
Daar aangekomen, laten de mannen ons even alleen. ‘Mijn testament ligt thuis op tafel voor als…’ zeg ik terwijl ik je hand streel, ‘Tot zover bedankt voor alle moois!’
‘Ik wacht op je,’ zeg jij en zwaait me na.
De rode streep snijdt de hal in tweeën. Twee van elkaar weg drijvende eilanden. De klok aan de muur meldt dat het bijna twee uur is. Openslaande deuren. Dichtslaande deuren.
Ik krijg vannacht een nieuwe lever.