vrijdag 22 juli 2011

Een prachtdag

De weersverwachtingen voor het westen van het land zijn gunstig. Veel zon, af en toe licht bewolkt, temperaturen oplopend tot 25 graden Celsius.
De jas kan thuisblijven. Ik fiets naar het station, koop een retourtje Den Haag - ga daar vandaag een oud klasgenoot bezoeken - haal een grote beker cappuccino en een krant, en kuier naar het derde perron. De pas gekochte pet, die precies bij mijn nieuwe colbert past, op mijn kop. Felrood zonnebrilletje op. Mijnheer gaat een dagje naar de grote stad.
De intercity staat al klaar.
Ik zoek een plaatsje in een stiltecoupé.

Langzaamaan, dag na dag, wordt de spierpijn in de buik- en maagstreek minder. Het trekkende gevoel is weliswaar nog ieder moment van de dag flink voelbaar - het van links naar rechts opensnijden van je buik, dwars door alle spieren heen, is geen sinecure - maar die bijtende tanden onder mijn huid worden minder agressief, happen minder diep en, belangrijk, ze knauwen niet langer aan één stuk door. Vandaag houden ze zich zelfs redelijk gedeisd.
Tegenover mij zit een Surinaamse dame. Prachtige, donkere en egale huid. Zwart glanzend jurkje met een diep uitgesneden decolleté. Fraaie borsten. Zwarte netkousen. Zwarte open schoenen met een stilettohak. Kort nachtzwart kroeshaar met witte strepen. Op haar hoofd pronkt een enorme zwarte hoed. Daarop een vuurrode zijden bloem.
Bess uit Gershwin’s opera.
Een genot om naar te kijken.
Ik lees mijn krant.
Zij lakt haar nagels, pleegt af en toe een telefoontje, en kijkt me soms glimlachend aan. Plots steekt ze van wal. ‘Volgens mij ben jij door de engelen gekust, mijn lieve jongen!’
‘Denkt u?’
‘Ja jongen, je kale hoofd schijnt als een zacht zonnetje!’
‘Ik heb het ook naar mijn zin, mevrouw.’
‘Maar het was wel zwaar, toch?’
‘Wat?’
‘Ben je geopereerd, lieverd?’
Ik vertel haar over mijn levertransplantatie. Zij knikt. Luistert. Zwijgt. Ook nadat ik gestopt ben met praten. Ze kijkt naar buiten. Knikt met haar hoofd. ‘Ik kan geen kinderen krijgen. Uw donor gaf het leven door…’
De trein nadert een station. Ze staat op, glimlacht, maakt een gebaar van omhelzing en verdwijnt uit de coupé. Stapt uit.
Ik zwaai haar fraaie rug na. Pak mijn krant op.
In Den Haag neem ik lijn 17 naar het Statenkwartier.
De klasgenoot heeft onlangs een hartaanval gehad. Moet het kalm aan doen. Heeft moeite met het ouder worden. Met het verzetten van bakens. Hoe geeft een mens zin aan een plots veranderd bestaan?
We fietsen naar de haven. Het zilte parfum van het water. De zware geur van de visafslag.
‘Zullen we naar Kijkduin fietsen?' Hij kijkt me aan. 'Red je dat?’
‘Laten we zien hoe ver we komen.’ Ik schakel de versnelling.
De duinen zijn bedekt met honderden bloemen. Sint Janskruid, lupinen, fraaie paarse kattenstaarten, wilde orchidee, duindoorn, enorme oranjerode rozenbottels. Konijnen rennen parmantig voor ons uit, links sluipt een jonge vos. Boven ons fladdert een groepje eksters, kwetterend en schaterend.
Op een duintop rechts zit een vrouw in lotuszit. Een wapperend grijs gewaad om haar graatmagere lijf. Voor haar staat een pop. Een centimeter of veertig hoog. Bloot. Grote borsten met donkerbruine tepels. Zwart wijduitstaand haar. De vrouw heft haar handen op. Brandende kaarsen in elke hand. Ze neuriet en aanbidt de pop.
Iets verder stappen we af. We binden de fietsen aan elkaar, sjokken over het strand, ploffen op een terras – zonder helse muziek! – neer op wankele stoeltjes, drinken ijsthee, turen over zee, vergapen ons aan enkele beeldschone knapen, murmelen als twee heren op leeftijd, voelen de zon dansen op onze huid, vervolgen onze route naar Kijkduin, houden het daar na enkele minuten al voor gezien en keren terug.
In het Statenkwartier zit een fantastisch Thais restaurant. Met verrukkelijke gerechten. Hij bestelt.
Ik zit uit te hijgen en na te genieten op een stoel op het terras. Schaduw. Gefilterd zonlicht. Smakelijke geuren uit de keuken.
Ruim tien kilometers gefietst. Dat was jaren geleden. Een record.
De avondlucht is donkerblauw als mijn trein die avond Nijmegen nadert.
Sterren fonkelen.
We rijden over de Waalbrug de stad binnen. 
Links, schuin voor me, zie ik de prachtige Stevenstoren en achter zijn silhouet hangt de volle maan als een enorme roze grapefruit boven de stad.
De avondlucht is lauw en loom.
Het terras van de kroeg lonkt.
Proost op de dag!

maandag 4 juli 2011

Pijn

Elke ochtend krijg ik, drie kwartier nadat zijn wekker is gegaan, van mijn lief een ontbijt op bed. Groot glas hete thee, een appel en één sneetje vers brood. Kaas of jam. Op zaterdag en zondag aangevuld met een niet al te lang gekookte eitje. Niet meer. Ik ben namelijk weer eens op dieet. En zeven keer per week, een kus op het voorhoofd. Wie dan niet prettig wakker wordt, verdient een helleveeg of vrieskist als partner!
Het is ook makkelijk genoeg om vrolijk en vriendelijk te worden van de Turkse jongeman die enkele keren per week aanbelt om een postpakketje af te geven. Zijn zwarte ogen fonkelen zodra hij een dikke enveloppe, een klein en goed ingepakt doosje of een grofhouten krat aanreikt met de woorden: ’Voor uw vriend. Een cadeautje uit…’ Hij pakt de papieren erbij en spiekt even voor hij zegt: ‘Uit Hongkong deze keer. Wilt u even tekenen namens de professor?’ Waarna we elkaar een prettige dag wensen en ik de voordeur sluit. Makkelijk genoeg.

Er zijn ook al geen ingewikkelde overlevingsstrategieën nodig om mijn buurvrouw over de heg vriendelijk te groeten. We vinden het beiden heerlijk om samen haar tuinman aan het blozen te krijgen en dat is tamelijk eenvoudig. Ook scheppen we er genoegen in om op quasi boosaardige toon te beginnen over elkaars leeftijd en elkaars man, of over een nieuw gekocht kledingstuk waar we helaas al niet meer in passen. Simpel dus.
Iets lastiger valt het mij om onze nieuwe poes te begroeten. Ik wil wel, maar zij is al sinds haar komst, vijf weken terug, in geen velden of wegen te bekennen. Ja, ’s nachts. Dan zit ze in het donker op de bovenste traptree en schreeuwt, nee, als rasechte Siamese poes loeit ze dan om aandacht. Met de kracht van een uit de kluiten gewassen, wakker geschrokken,  hongerige dreumes. Strompel ik ’s morgens slaapdronken naar toilet en badkamer, dan vlucht zij naar beneden en ben ik eindelijk in de keuken gearriveerd dan walmt de verse ochtendkeutel van Hare Majesteit Snel Geschrokken me tegemoet. Zij rent vrijwel ongezien en in elk geval onaantastbaar weer alle traptreden op en zoekt haar heenkomen in het studeervertrek van mijn lief. Om zich daar te verbergen onder een lage kast. Of achter een muur van boeken. Onbereikbaar. Niet makkelijk, allesbehalve simpel, maar och, het valt allemaal nog ‘binnen haar proeftijd’, denk ik dan maar.
Er is echter een ongenode gast mijn leven binnengedrongen die – lijkt het – voorlopig ook niet meer weg te denken is. Het is een heerschap aan wie ik maar niet of nauwelijks kan wennen. Na de transplantatie had ik een aantal zware weken te gaan. Pijn na een zware operatie. De invloed van morfine en andere zware medicatie in de vorm van gruwelijke hallucinaties en manische perioden. De soms loodzware verwerking van een bijna dodelijke ziekte. Het balanceren op de smalle grens tussen leven en dood… En toch, ondanks al die nare ‘bijverschijnselen’, overheerste vooral een euforische stemming: ‘Ik ben er nog en heb het overleefd!’ Maar de dagen werden weken, de heftigheid van de ervaring sleet enigszins, de aandacht kreeg weer normale proporties, er kwamen uren waarin ik volledig kon opgaan in mijn dagelijkse beslommeringen of in het oppakken van nieuwe werkklusjes. En toen, mede door voldoende rust en revalidatie, kwam het gevoel weer terug in de opengesneden buik. Vreemde zenuwpijnen. Uiterst pijnlijke buikspieren die volledig verslapt waren. En altijd maar een drukkende last op mijn buik en maag. Alsof ik een blok beton moet torsen. Niet op mijn schouders, zoals Atlas met de wereldkloot, maar op die kwetsbare en bij vlagen overgevoelige buikstreek.
Nu, anderhalf jaar na de operatie en na een klein jaar revalidatie, is die pijn er vrijwel altijd. Dag en nacht. Bij iedere beweging en handeling. De sluier van pijn is soms bijna transparant als tule, maar vaak nog dicht geweven als dun kaasdoek. En nooit is hij weg.
Elke ochtend, voor dat liefdevolle ontbijtje, doe ik op bed mijn oefeningen. Druk ik mijn bekken in het matras. Til ik mijn billen op. Span en ontspan ik mijn buikspieren. Rol mijn opgetrokken knieën beurtelings naar links en rechts. Voel de rechte en schuine buikspieren langzaam maar zeker steeds meer in beweging komen en kracht herwinnen. Maar toch, nog steeds die pijn. Het feit dat ik na de transplantatie eerst drieëntwintig kilo afviel en inmiddels weer vijftien kilo ben aangekomen heeft ook niet bijgedragen aan een ‘rustig lijf’.
Wegsturen kan ik deze ongenode gast niet. Ik ken zijn naam. Ik moet voorlopig leven met zijn aanwezigheid. Bovendien, hij heeft ook een constructieve functie - dat is waar. Hij waarschuwt me voor ‘te veel en te vroeg en te vaak…’ Daar ben ik hem ook wel dankbaar voor. Maar ik kan niet accepteren dat hij bij tijd en wijle drenst als een kind dat nog meer aandacht wil dan het al krijgt. Dus zal hij moeten leren dat hij zich dient te gedragen. En ik zal hem voldoende aandacht moeten schenken. Hij kan en zal die aandacht krijgen. Maar niet de hele dag. Niet ieder moment.
Er zijn nog veel andere zaken en mensen die ik graag mijn aandacht, zorg en energie geef. Mijn lief en mijn werkzaamheden bijvoorbeeld. De buurvrouw. De pakketbezorger. En natuurlijk die nieuwe poes Hare Majesteit Snel Geschrokken.