dinsdag 25 januari 2011

onvoorstelbaar ongelovig

Ze kwam naar me toe en lachte. Een vrouw van, schatte ik, midden zestig. Blozende appelwangen, een prachtige kop met spierwitte, volle krullen.
   Ik had juist, voor het eerst sinds een jaar, een lezing gegeven: ‘De uitdagingen van de tweede levenshelft.’ Voor mij, zo had ik betoogd, begint die tweede helft van het leven als je merkt dat de rol van Jonge Held je niet meer past. Er blijken wel begrenzingen te bestaan, niet alles is te realiseren zoals jij het wilt, er bestaan wel degelijk meer waarheden, en er is veel wat je onomkeerbaar kunt verliezen. In die levensfase zijn er andere taken die ons wachten dan het doden van draken en het berijden van witte paarden, terwijl we vertrouwen op onze fysieke kracht.
  
De vrouw, klein en gezet, keek naar me omhoog en lachte onweerstaanbaar. ‘Heel interessant wat u vertelde, maar ik heb iets waardevols toe te voegen aan uw verhaal en aan uw leven vanaf vandaag.’
   Waarom hoorde ik meteen een huisharmonium psalmen van Johannes de Heer spelen?
   ‘Weet u, ik ben pas op een vijfde van mijn leven.’
   Verbaasd keek ik haar aan.
   ‘Verbaast u dat?’
   Ik knikte hartstochtelijk.
   ‘Mij niet. Niet meer. Vier jaar geleden heb ik besloten om drie honderd jaar oud te worden. Ik vind het leven te interessant om eerder mijn hoofd te buigen. Er gebeurt te veel voor een kort leven. En weet u wat zo wonderlijk was? Mijn lichaam was het meteen met me eens. En ik ben in die drie jaar al ongelofelijk verjongd. Het gaat me lukken om driehonderd te worden. Doet u mee?’
  
Dit aanbod moest ik echt even op me in laten werken. Zou ik driehonderd willen worden? Als ik hier ter plekke zou beginnen met me in die nieuwe levensverwachting te nestelen, dan was ik vanaf nu in de puberteit van mijn leven. Alles was dan nog mogelijk. De dood kon me voor een eeuwigheid gestolen worden. Ik zou leven als een held. Tot op de horizon zou niets me stoppen. Was dat niet aantrekkelijk? Ik had al een nieuwe lever gekregen en, als ik deze gok waagde, had ik nog een schier eindeloze toekomst voor de boeg.
   Ik keek haar nogmaals aan. Heftig nee schuddend betoogde ik dat ik niet in haar experiment mee durfde gaan. Ik had me, zei ik stoer, er bij neergelegd dat ik sterfelijk was. Was al heel blij dat ik door de transplantatie er naar verwachting enkele tientallen jaren bij had gekregen. Vond dat men het leven niet moet overvragen.
   Op dat moment wilde ik me afdraaien.
  
‘En als ik dan driehonderd ben, kan ik uit niets goud en diamanten produceren,’ vervolgde ze zacht en onverstoorbaar haar verhaal.
   Ik durfde haar niet aan te kijken.
   Was het schaamte?
   Waarom ben ik zo onvoorstelbaar ongelovig?