zaterdag 19 maart 2011

Mevrouw van het Eijck – Verstooten (vervolg)

De zware fluwelen gordijnen vormen een fel contrast met de lieflijke harpmuziek die vanuit de geluidsboxen zachtjes door de kamer zweeft. Op het dressoir staan plastic flacons in de vorm van Onze Lieve Vrouwe van Lourdes, gevuld met heilig en heilzaam bronwater. Mevrouw van het Eijck gebruikt dat water dagelijks. Ze vertelt dat ze met natte kompressen op haar ogen haar vermoeidheid, zowel op fysiek alsook op zielsniveau, verdrijft. Ook heeft ze water dat door Jomanda werd ingestraald: ‘Dat werkt uitstekend tegen ontstoken tandvlees.’ Ze glimlacht, pakt een flesje en speelt er mee terwijl ze me ondoorgrondelijk aankijkt.

Ze weet dat ik getransplanteerd ben. Dat is immers de reden dat ik hier ben. Graag wilde ik iets meer weten over redenen waarom mensen tegen donorschap zijn. Ze heeft me meteen telefonisch laten weten dat ze een uitgesproken standpunt heeft. Ik heb me dan ook voorbereid op een confronterend gesprek.
Terwijl ze me vriendelijk de flacon met geheiligd water aanreikt, vervolgt ze haar betoog: ‘Mijn grootste bezwaar is dat men mensen behandelt als een object. Ik ben toch geen voorwerp waar men zomaar lichaamsdelen uit kan snijden? Je kunt toch niet zomaar onderdelen verplaatsten van het ene naar het andere lichaam? Ik ben toch geen auto?! Ik gun u alle gezondheid, maar dit technische gedrag duidt op onwetendheid. Het getuigt van een gebrek aan respect voor onze Schepper en Zijn schepping.Mijn lichaam is niet mijn eigendom. We zijn rentmeester!’
Ik voel een forse hoofdpijn opkomen en vraag me stilletjes af of ik dat genezend water zou kunnen gebruiken in combinatie met een forse pijnstiller.
Ze loopt weer naar tafel, pakt het boek waaruit ze eerder citeerde van tafel, blijft staan, kijkt op me neer, legt haar hand op mijn schouder en leest verder: ‘Als de donor is overleden, is hij etherisch nog wel op jou aangesloten. Het etherisch lichaam van de ander kan immers niet honderd procent functioneren want de zielskwaliteit die in zijn stoffelijk lichaam geaard was, heeft niet volledig mogen overgaan naar het onstoffelijk lichaam. Immers zijn hart klopt nog terwijl  het orgaan of  meerdere organen verwijderd worden.’
Het is stil in de kamer. Ze verbreekt haar fysieke contact met mij. Ik haal weer adem. Buiten schemert het. Teder verzet ze de fotolijst op tafel en zucht. Is die jonge man haar overleden zoon? Haar echtgenoot? Een beetje nijdig blaast ze naar de piek grijze haren voor haar ogen. Ze herschikt enkele haarspelden. Schenkt thee bij. Het blijft nog even stil.
Dan gaat ze zitten, trommelt weer zachtjes op het tafelblad en vervolgt haar voordracht: ‘Zolang het hart klopt, kan de ziel zich nimmer volledig terugtrekken in de geestelijke wereld en al zijn zielsenergie daarvoor verzamelen. Een deel van zijn zielskwalititeit is nog in het donororgaan aanwezig  en leeft voort in het lichaam van de ontvanger en wordt in de loop van de tijd steeds sterker vermengd met de energie van de donor. Er ontstaat zielsverstrengeling.’
Over haar leesbril kijkt ze me dwingend aan. Ze herhaalt het woord: ‘Zielsverstrengeling!’
De kamerdeur kraakt. Een prachtige, langharige en sneeuwwitte poes, een Birmaan, loopt parmantig naar binnen. Mauwt om aandacht. Springt op mijn schoot. Knort van tevredenheid.
Wij hadden ook zo’n poes. Ze overleed enkele maanden voor mijn levertransplantatie.
Mevrouw van het Eijck – Verstooten haalt even uit naar het beest: ‘Niet zomaar doen, schat, misschien vindt meneer dat niet prettig.’ Ik zeg dat ik gek ben op poezen. Zou haar willen vertellen hoe de onze zich telkens heel voorzichtig tegen mijn zieke lever vleide en uren lang stil bleef liggen. Zou haar willen vertellen hoe ik me sinds de transplantatie voel. Dat ik geen zielsverstrengeling voel. Dat haar verhaal me wezensvreemd voorkomt.
Resoluut pakt ze het dier op, plant het op haar eigen schoot, maar het beest springt weg en verlaat met opgeheven hoofd en staart de kamer.
Terwijl ze haar schatje nakijkt, zegt ze: ‘Na het overlijden dient enige tijd in acht genomen te worden voordat de persoon zijn gehele zielseenheid uit zijn organen en stoffelijk lichaam heeft teruggetrokken. Per persoon is de tijd die hiervoor nodig is verschillend, van enkele seconden tot enkele dagen. Dit vraagt aandacht en bewustwording naar hoe wij met de overledene om wensen te gaan. Ook in relatie tot donatie na definitieve hartstilstand, is dit belangrijk.’
Ik wil haar poes achterna. Ik sta op, steek mijn hand uit en verontschuldig me met enkele losse woorden. Moe. Hoofdpijn. Indrukken verwerken. Dank. Ik schuifel naar de deur.
Ze houdt mijn hand vast: ‘Mensen veranderen soms compleet na een transplantatie. Vertel mij wat. De zielsverstrengeling die, al of niet in grote mate, heeft plaatsgevonden moet onder ogen worden gezien.’
In de gang zie ik de witte poes die op de hoogste traptrede naar me staart. Kan een poes knipogen?
Haar baasje doet nog een laatste poging: ‘Als mijn leven met een dag zou worden verlengd ten koste van een ander menselijk leven, zou dat een onmetelijk kwaad betekenen. Sommige zaken kunnen niet zomaar worden verkwanseld of worden weggeredeneerd. En een van die dingen is ongetwijfeld het leven zelf.’
Over het tuinpad haast ik me weg van het huis. De flacon met geheiligd en genezend water laat ik in mijn jaszak glijden.
Thuis wacht mijn lief. Ik weet al wat hij gaat zeggen, als ik hem straks over mijn ontmoeting met mevrouw van het Eijck – Verstooten vertellen zal: ‘Lieverd, was het maar waar dat zo’n transplantatie jou veranderd had. Was dat maar waar…’
Lachend zal hij me een glas rode wijn inschenken.
Ik stap op mijn fiets.
Trappen tegen de wind in!
Naar huis. Vlug!